In de middeleeuwen werd er veel aan ruilhandel gedaan op jaarmarkten, markten waar kooplieden van over de hele wereld een paar keer per jaar bij elkaar kwamen om hun goederen te verkopen. In de twaalfde eeuw duurde een jaarmarkt twee weken. In de veertiende eeuw was dat ingekort tot drie dagen. In 1378 besloot het stadsbestuur van Utrecht dat er in plaats van vier jaarmarkten nog maar drie jaarmarkten zouden zijn. Dit besluit staat genoteerd in het boek Die Roese, waarin de raadsbesluiten van het stadsbestuur stonden. De jaarmarkten zouden nu plaatsvinden op de drie dagen na Sint Victorsdag, 10 oktober, op de drie dagen na Palmzondag, de zondag voor Pasen en op de drie dagen voor Hemelvaartsdag. Het stadsbestuur noemt deze dagen ‘togheldaghen’. Nu zouden toogdagen zeggen; de oude betekenis van toogdagen is dagen waarop een koopman zijn goederen laat zien.
In de acht dagen voor en na die drie toogdagen krijgen alle bezoekers van de jaarmarkt een vrijgeleide van de heer van Utrecht, de bisschop, en van de stad. Dat betekent dat burgers van een stad of graafschap waarmee Utrecht in oorlog is, dan niet worden opgepakt. Maar als iemand ‘mysdede’ op de markt, dus iets steelt of gaat vechten, dan kan hij of zij wel worden opgepakt. En mensen die al eerder verbannen waren of mensen die kwade bedoelingen hadden, waren ook niet welkom.De transcriptie van dit besluit kan je onderaan vinden en is in het Middelnederlands geschreven. Kan je zien waar dit allemaal staat?